Ze
Stapt aarzelend binnen. Al kan deze afwachtendheid ook komen door mijn eigen hart dat eventjes in een struikeling klopt wanneer ik haar zie. Ze is mooi. Heel mooi. Ze is heel mooi en ergens denk ik haar te kennen, al zou ik dan beslist haar naam nooit meer vergeten, en precies weten van waar, met wie, hoe.
Ik stap op haar af en al wil ik zeggen hoe opgelucht ik ben haar weer tegen het lijf te lopen, komt er alleen een vraag van mijn lippen rollen: ‘’Ik..ken jou ergens van, niet? Je komt me zo bekend voor.’’.
Als een slechte openingszin die 19-jarigen gebruiken op Tinder om een gesprek te starten wanneer ‘hey’ en ‘hgh?’ niet werken.
Alleen lijkt dit daadwerkelijk te werken want ze lacht naar me. Ze lacht en fluistert in de muziek dat ze niet weet van waar, met wie, hoe, maar wel dat ze blij is me te zien. Ze laat me weten dat ze me ziet. En ik zie haar zitten.
We dansen, samen, en al was de kroeg niet eens zo vol, er is nu al helemaal niemand die mijn aandacht nog van haar lippen kan losweken.
Het begint me dan te dagen; de avond is niet meer jong, en ik ben niet meer wie ik ooit geweest had kunnen zijn, noch ben ik wie ik ga worden. Dit eindigt voor het zich mag ontpoppen.
Ik schreeuw zachtjes over de muziek hoe ze de grond onder mijn voeten bewegen laat, maar vertel haar ook dat ik geen fundering meer heb om ons op te kunnen vangen. Ze glimlacht in een tedere herkenning, en het moment glipt door onze vingers met de laatste passen van de avond.
Ze is weg.
Haar naam vergeten.
Maar haar lach, haar geur, haar lippen.
Ze spoken door de gangen van mijn hoofd.
Ze is weg, vergeten.
Ze is daar, voorzichtig opgeborgen.
Ze ‘was’ voor wij konden zijn, maar wat waren we mooi in die kleine korrels van tijd.
Kus van de
MUS.
